Voor het eerst een begijnhof betreden, is een bizarre, haast spirituele ervaring. Het is de stilte, die vederlicht over je heen spoelt en als spinrag aan je lijf blijft kleven.
Gent | Tekst & foto's: Geert Huysman
BEGIJNHOFSTILTE
Het is behoorlijk desoriënterend om midden in de stad, van het ene moment op het andere, ondergedompeld te worden in een poel van bijna-geluidloosheid. Net onder de toegangspoort van het Gentse Groot Begijnhof Sint-Elisabeth treft de overgang me als een stomp in de maagstreek.
Ik kijk verbaasd achterom. Een bromfiets rijdt sputterend voorbij, het anders zo schelle geluid dof en ver weg, alsof ik doorheen een membraan een andere wereld ben binnengetreden. Ik begin onwillekeurig trager te stappen. Elke vorm van snelheid, hoe bescheiden ook, lijkt ineens onbetamelijk. Ik adem diep in en weer uit. Smaakt stadslucht hier zuiverder?
TREKPLEISTER
Het is een stralende dag, nog vroeg in de ochtend. Een bankje. Ik ga zitten en probeer de omgeving in me op te nemen. Maar de zintuigen bezwijken onder de meedogenloze stilte. Ik hoor alleen mijn eigen ademhaling en, in de verte, het getjilp van een vroege mus. Ik ben hier pas enkele minuten, maar nu al begint dat verbluffende gebrek aan omgevingsgeluid op mijn gemoed te werken. Ergens diep van binnen loop ik langzaam leeg als een ballon. In gedachten probeer ik een zin te brouwen. Iets hoogdravend, over hoe stilte ook een emotie kan zijn.
Knullige poging, gedoemd tot mislukken.
Ik sta op en wandel verder langs nauwe steegjes. Het hele terrein is gehuld in een monochromatisch roodbruin, kleur van de baksteen waarmee het destijds werd opgetrokken. Mooi is het niet, het Groot Begijnhof. Wie zoekt naar romantische esthetiek moet in Gent in de Lange Violettestraat zijn, in (jawel) het Klein Begijnhof. Keurig rood geschilderde huisjes, witgekalkte muren. Idyllisch plekje, plat gefotografeerd door drommen kirrende Japanners. Maar het laat me koud.
Te keurig. Te zeer trekpleister.
INJECTIENAALD
Neen, doe mij maar het Groot Begijnhof. Dat is bonkiger, minder clean. Er staan auto’s op de kasseistenen en er groeit onkruid tegen de muren. Degelijke Vlaamse lelijkheid. Alleen jammer - frustratie van de beeldenmaker - dat het zo slecht fotografeert in dit harde zonlicht.
Maar god… die stilte.
In de verte loopt een man met een kruiwagen, gevuld met iets dat op hooi lijkt. Hij draagt groene caoutchouc botten. Even waan ik me in een dorp op de boerenbuiten, maar dan zonder de vage mestgeur.
Ik maak een rondje om de kerk. Het gebouw, dat het hele terrein domineert, draagt een naam die onhandig over de lippen struikelt: H. Elisabeth van Thüringen, H. Michael en HH. Engelen. Ik vraag me af waar de dubbele H voor staat. Extra heilig? De torenspits, zo fijn als een injectienaald die halsreikend uitkijkt naar een malse dijspier, doorprikt parmantig de staalblauwe lucht.
Ergens op een eerste verdieping gaat een raam open. Een vrouw van middelbare leeftijd. De grijze haren kort geknipt. Ze zwaait vrolijk terwijl ze de gordijnen verder open trekt. “Rustig hier, hé!”, roept ze. Haar stem weerkaatst oneerbiedig tegen de gevel van de H. Elisabeth van Thüringen, et al. Ik knik alleen maar en wuif terug, te beschroomd om de stilte nog meer te verstoren.
Was dit nu een begijn? Neen, verneem ik later. Alice Maenhout, de laatste vrome vrouw van het Groot Begijnhof, overleed in 2003. Ze zat toen al jaren in het rusthuis. Voor een ontmoeting met een echte begijn had ik midden jaren ’80 naar hier moeten komen. Toen waren er nog tien. Ik had nooit de gelegenheid.
KOFFIEPOT
Ach, in mijn jonge jaren, tijdens de vele uren dat ik met mijn neus in de albums van Jommeke zat, bracht ik genoeg tijd door met begijnen. Ergens in huis slingert nog steeds dat stukgelezen exemplaar van De ooievaar van Begonia rond. Pittige madammen, die papieren begijnen. Een soort hidjab als hoofddeksel, en maar koffie leuten uit die reusachtige koffiepot. Als het nodig was sprongen ze ook wel eens uit een vliegtuig. Eentje - heette die niet Eufrasie? - gebruikte een soort minisaxofoon als hoorapparaat. Soms ook als knuppel.
Terug op straat, aan de andere kant van het membraan, verrast het lawaai me evenzeer als de stilte daarnet. Ik kijk weemoedig achterom.
Iets over hoe stilte ook een emotie kan zijn. Ooit moet ik die zin eens afmaken.
Later, op een of andere straathoek, net als een chauffeur ongeduldig begint te toeteren, treft een flard van een herinnering me vol in het gelaat. Het is Jef Nys, de tekenaar van Jommeke, die ene keer - vele jaren geleden - dat ik bij hem op bezoek mocht. Daar staat hij in zijn woonkamer, met zijn rug naar me toe, druk bezig de slippen van een hagelwit hemd in zijn broek te proppen.
Zijn vrouw die met de ogen rolt. Allez Jef, had dat niet eerder gekund?